Het oude decreet verdeelt de sector in werksoorten: de verenigingen, de bewegingen, de landelijke vormingsinstellingen en de volkshogescholen. Elke werksoort heeft een specifieke werkwijze en dient ook een aantal specifieke functies te realiseren. Zo dienen verenigingen de vier functies te realiseren, de bewegingen de maatschappelijke bewegingsfunctie en de leerfunctie, de volkshogescholen en de landelijke vormingsinstellingen de gemeenschapsvormende functie, de cultuurfunctie en de leerfunctie.
Per werksoort gelden er ook andere kwantitatieve subsidiecritera: verenigingen moeten minstens vijftig werkende afdelingen of groepen hebben, gespreid over minstens drie Vlaamse provincies; landelijke vormingsinstellingen moeten minstens 1000 vormingsuren aanbieden; volkshogescholen krijgen een vastgelegd budget per inwoner van hun regio. Alleen bewegingen hebben geen kwantitatief subsidiecriterum en worden kwalitatief beoordeeld.